"Spanish" is een bijvoeglijk naamwoord en ook een zelfstandig naamwoord.
De fonetische transcriptie van "Spanish" in het Internationaal Fonetisch Alfabet (IPA) is /ˈspænɪʃ/.
"Spanish" verwijst voornamelijk naar de taal die gesproken wordt in Spanje en Latijns-Amerika, evenals naar culturele aspecten die verband houden met Spanje of de Spaanstalige gemeenschappen. Het woord wordt vaak gebruikt in zowel gesproken als geschreven context, hoewel het in formele teksten zoals academisch schrijven mogelijk vaker voorkomt.
Voorbeeldzinnen:
- She is learning Spanish to communicate better when traveling to Spain.
(Ze leert Spaans om beter te kunnen communiceren tijdens haar reis naar Spanje.)
Het woord "Spanish" komt niet veel voor in idiomatische uitdrukkingen, maar er zijn enkele uitdrukkingen waarin het wordt gespecificeerd, meestal om culturele of taalverschillen te benadrukken.
Voorbeeldzinnen:
- It's all Greek to me, but Spanish seems a little easier.
(Het is allemaal Grieks voor mij, maar Spaans lijkt een beetje gemakkelijker.)
When it comes to languages, I can't tell French from Spanish.
(Als het om talen gaat, kan ik Frans niet van Spaans onderscheiden.)
She speaks Spanish like a native, but requires help with Italian.
(Ze spreekt Spaans als een native speaker, maar heeft hulp nodig met het Italiaans.)
Het woord "Spanish" is afgeleid van het Latijnse woord "Hispanicus", dat letterlijk verwijst naar Hispania, de Romeinse benaming voor het Iberisch schiereiland, waar Spanje zich bevindt. De term is door de tijd heen geëvolueerd tot de hedendaagse verwijzing naar de Spaanse taal en cultuur.
Synoniemen: - Hispano (in sommige contexten) - Spaans (in de Nederlandse context)
Antoniemen: - Engels (in de context van talen) - Niet-Spaanstalig (in culturele of nationale contexten)
Door deze informatie hoop ik u een duidelijk overzicht te hebben gegeven van het woord "Spanish" en de relevante contexten waarin het wordt gebruikt.