"Español" is een bijvoeglijk naamwoord en ook een zelfstandig naamwoord. Het kan verwijzen naar de Spaanse taal of iets dat te maken heeft met Spanje of de Spaanse cultuur.
In het Internationaal Fonetisch Alfabet (IPA) wordt "español" getranscribeerd als /es.paˈɲol/.
Het woord "español" betekent letterlijk "Spaans" in het Nederlands en verwijst naar de Spaanse taal of naar de mensen uit Spanje. In het Spaans wordt het vaak gebruikt om aan te geven dat iets gerelateerd is aan Spanje of de Spaanse cultuur. Het wordt zowel in gesproken als geschreven taal veel gebruikt.
El español es un idioma muy hermoso.
(Spaans is een prachtige taal.)
Ella habla español con fluidez.
(Zij spreekt vloeiend Spaans.)
"Español" komt voor in verschillende idiomatische uitdrukkingen en gezegden. Hier zijn enkele voorbeelden:
Es necesario hacer español a este documento.
(Het is nodig om dit document toegankelijk te maken voor Spaanstaligen.)
Estar en español
(In het Spaans zijn) betekent dat iets zich in de Spaanse taal bevindt of in een Spaanse context zit.
Este libro está en español, así que tendrás que traducirlo.
(Dit boek is in het Spaans, dus je zult het moeten vertalen.)
Hablar español por los codos
(Spaans praten door de ellebogen) betekent dat iemand zeer veel en vaak Spaans praat.
Het woord "español" komt van "España", dat "Spanje" betekent. De oorsprong van "España" gaat terug naar het Latijnse "Hispania", dat oorspronkelijk het Iberisch schiereiland aan duidde. In de loop der tijd werd de term verder verfijnd en ging deze meer specifiek naar de taal en de mensen van Spanje verwijzen.
Door de veelzijdigheid van het woord "español" in de Spaanse taal en cultuur, blijft het een belangrijk en frequent gebruikt woord in vele contexten.