"Esposa" is een zelfstandig naamwoord.
De fonetische transcriptie van "esposa" met behulp van het Internationaal Fonetisch Alfabet (IPA) is /esˈposa/.
"Esposa" kan in het Nederlands worden vertaald als "echtgenote" of "vrouw".
In het Spaans betekent "esposa" specifiek "echtgenote" of "vrouw" in een wettelijke of formele zin. Het wordt vooral gebruikt in formele en dagelijkse gesprekken om te verwijzen naar de partner in een huwelijk. De gebruiksfrequentie van het woord is behoorlijk hoog, zowel in mondelinge als in geschreven context, hoewel het iets vaker in geschreven teksten voorkomt, zoals in juridische documenten of officiële correspondentie.
"Ella es la esposa de Juan."
Zij is de echtgenote van Juan.
"Mi esposa y yo vamos a celebrar nuestro aniversario."
Mijn vrouw en ik gaan onze verjaardag vieren.
"La esposa del presidente asistió a la conferencia."
De echtgenote van de president woonde de conferentie bij.
"Esposa" komt niet veel voor in idiomatische uitdrukkingen, maar het heeft een belangrijke context in familie- en huwelijksgerelateerde uitdrukkingen.
"Detrás de todo gran hombre, hay una gran esposa."
Achter elke grote man staat een grote vrouw.
"La esposa que nunca se queja es la más valiosa."
De vrouw die nooit klaagt, is het meest waardevol.
"El que tiene esposa tiene una fortuna."
Wie een vrouw heeft, heeft een fortuin.
Het woord "esposa" komt van het Latijnse "sponsa" wat "beloofd" betekent, met betrekking tot de belofte van huwelijk. Dit is gerelateerd aan het woord "sponsus", wat "de beloofde man" betekent.
Synoniemen: - Mujer (vrouw) - Cónyuge (echtgenoot/echtgenote)
Antoniemen: - Marido (echtgenoot) - Soltero (vrijgezel/man zonder verplichtingen)