hacer (spaans) - betekenis, definitie, vertaling, uitspraak
Woordsoort
Werkwoord
Fonetische transcriptie
IPA: /aˈθeɾ/
Nederlands: /aːˈsɛr/
Betekenissen en Gebruik
"Hacer" betekent "doen" of "maken" in het Spaans. Het wordt veel gebruikt in zowel gesproken als geschreven taal. Dit werkwoord is van essentieel belang in het Spaans en wordt in allerlei contexten toegepast.
Vervoegingen
Tegenwoordige tijd:
Yo hago
Tú haces
Él/Ella hace
Nosotros/Nosotras hacemos
Vosotros/Vosotras hacéis
Ellos/Ellas hacen
Verleden tijd:
Yo hice
Tú hiciste
Él/Ella hizo
Nosotros/Nosotras hicimos
Vosotros/Vosotras hicisteis
Ellos/Ellas hicieron
Toekomende tijd:
Yo haré
Tú harás
Él/Ella hará
Nosotros/Nosotras haremos
Vosotros/Vosotras haréis
Ellos/Ellas harán
Gerundium: haciendo
Voorbeelden
Voy a hacer la cena esta noche.
Ella hizo un pastel para mi cumpleaños.
Idiomatische Uitdrukkingen
"Hacer" wordt vaak gebruikt in verschillende idiomatische uitdrukkingen in het Spaans. Hier zijn enkele voorbeelden:
Hacer la vista gorda
Betekenis: Doen alsof je iets niet ziet of weet.
Voorbeeld: Prefiero hacer la vista gorda en lugar de confrontar el problema.
Hacer de tripas corazón
Betekenis: Moed verzamelen om iets moeilijks te doen.
Voorbeeld: Tuve que hacer de tripas corazón y darle la noticia.
Hacerse el sueco
Betekenis: Doen alsof je van niets weet.
Voorbeeld: En situaciones incómodas, algunos prefieren hacerse el sueco.
Hacer mella
Betekenis: Schade veroorzaken.
Voorbeeld: El tiempo ha hecho mella en el antiguo edificio.
Hacer la pelota
Betekenis: Slijmen bij iemand.
Voorbeeld: Para conseguir un aumento, hizo la pelota al jefe.
Etymologie
Het Spaanse werkwoord "hacer" heeft zijn oorsprong in het Latijnse woord "facere".